In Frankrijk, in de provincie Normandië, woonde de familie Steenvoorde: papa, mama en drie kinderen, twee meisjes en een jongen. De jongen heette Paul; hij was de oudste van het drietal, maar jammer genoeg, bij lange na de wijste niet.
Toen Paul zes jaar was ging hij naar school; hij werd er tenminste heengezonden, maar als hij slechts eenigszins kon, wandelde hij de schooldeur voorbij, om liever met allerlei straatjongens buiten te spelen. En als hij eens een enkele keer naar binnen stapte, dan was hij al binnen een kwartier weer op straat gezet. Paul kende geen gehoorzaamheid; hij deed precies en alleen wat hij zelf wilde en daar andere menschen gewoonlijk juist het tegenovergestelde verlangden, kreeg Paul voortdurend straf. Hij bleef echter onverbeterlijk, welke straf men hem ook oplegde. Wie hem zag loopen zou niet gezegd hebben, dat hij een kind van zeer welgestelde ouders was. Zijn haar hing altijd in ongeregelde franjes onder zijn pet uit en de broek, die vandaag nog nieuw was, toonde morgen reeds een gat op de knie, waar de voering door kwam kijken. Zijn dasje was gewoonlijk zoek of wel hij gebruikte het als zakdoek en zijn kousen hingen hem den geheelen dag op de neergetrapte schoenen, want het elastiek van zijn kousebanden gebruikte hij om er een katapult van te maken. Als men niets anders zag dan zijn handen wist men niet recht of die aan een neger of aan een roodhuid toebehoorden; hij wroette er den geheelen dag mee in allerlei vuil en aan wasschen had hij een broertje dood.
In den grond van zijn hart was Paul geen slechte jongen, maar zijn ouders hadden hem, toen hij nog klein was, in alles zijn eigen zin laten volgen en nu hij wat ouder werd was 't kwaad moeilijk meer te verhelpen. Hij zat zóó vol ondeugende streken, dat men het een rust kon noemen als hij niet thuis was.
Eens stond zijn vaders hoed op een tafeltje in de gang. Paul ging juist voorbij met een vollen inktpot en kon de verzoeking niet weerstaan den inhoud in den hoogen hoed van zijn vader uit te storten. Toen de heer Steenvoorde den hoed opzette om uit te gaan, geleek hij plotseling een neger.
Een ander maal verborg hij stilletjes een kikker in zijn zusjes servet. Toen ze het openvouwde viel het glibberige beest in haar soep. Nu zijn kikkerbilletjes misschien niet onsmakelijk wanneer ze goed toebereid zijn, maar levend in de warme soep laat ik ze aan de liefhebbers over.
Ik behoef niet te vertellen, dat Paul voortdurend op voet van oorlog was met de dienstboden. Die hielden het dan ook gewoonlijk geen drie maanden bij de familie Steenvoorde uit. En als ze zóó lang bleven was het wel een wonder.
Op een Zondagmorgen toen papa en mama Steenvoorde naar de kerk waren,—de dienstboden waren den vorigen avond voor een enkele maal weggeloopen,—kwam Paul, die den geheelen morgen zoek was geweest, de tuindeur inslenteren. Zijn oog viel op de kast onder de trap. „Hé Marie,” riep hij tot zijn zusje, „wat is dit toch 'n leuke kast! Kijk er eens in.” De goedige Marie keek naar binnen; Paul gaf haar een zetje en bom! daar sloeg de deur achter haar in 't slot.
„Paul, Paul, och laat me als 't je belieft er uit,” riep ze, „'t is hier zóó donker,” en ze sloeg met haar kleine vuisten tegen de deur. Maar Paul had heelemaal geen plan zijn gevangene zoo spoedig los te laten; hij draaide den sleutel om, stak hem in den zak en ging doodbedaard naar de huiskamer, waar hij zich van een boterham met jam bediende, die zijn moeder voor de koffie had klaar gezet. Zijn andere zusje begon van schrik met Marie mee te huilen en toen dit huilduet op z'n luidst was en Paul met het grootste welgevallen naar het concert zat te luisteren, kwamen de heer en mevrouw Steenvoorde thuis.
De heer Steenvoorde zag en hoorde oogenblikkelijk wat er gaande was. „Geef mij den sleutel van de kast!” riep hij, „waar is de sleutel van de kast?”
„Dien heeft Paul in zijn zak,” snikte Kato, het andere zusje.
„Dat lieg je,” riep Paul; doch toen pakte papa hem beet, zijn zakken werden uitgehaald en... de sleutel kwam voor den dag.
Nu barstte de storm los. Met de eene hand greep papa zijn veelbelovend zoontje bij den kraag; met de andere nam hij zijn dun buigzaam wandelstokje en wat er toen verder volgde laat ik het liefst maar aan de verbeelding over.
Mama Steenvoorde stond er bij met tranen in de oogen. „Beloof toch beterschap,” riep ze, „ach Paul het doet ons ook zoo'n pijn, als vader je moet slaan, nog veel meer dan jou.”
„Dat zou u niet zeggen als u de slagen voelde,” riep de onverbeterlijke Paul.
De heer Steenvoorde werd nu nog boozer door dit brutale antwoord. Even hield hij op om adem te scheppen en hem dan nog tot besluit een ferm pak voor zijn broek te geven. Maar Paul wist zich op dat oogenblik los te rukken en vloog het huis uit, den tuin door, de straat op, zonder ophouden, zonder omkijken, tot hij het dorp uit was. „Ziezoo,” zei hij, „ik zal ze wel leeren mij te slaan. Laat ze me nu maar zoeken; ik zal me niet zoo gemakkelijk laten vinden. Als ze dan thuis flink in angst zitten kom ik te voorschijn en vertel hun, dat ik niet van plan ben thuis te komen als ze me niet beloven mij nooit weer te slaan.”
In deze prettige stemming wandelde hij den straatweg een heel eind verder op.
Eindelijk kreeg hij honger en daar zijn maag de eenige was aan wie hij altijd prompt gehoorzaamde, dacht hij er over, dat het nu langzamerhand tijd werd naar huis te gaan. Na eenige aarzeling overwon hij dan ook zijn trots en keerde terug.
Langzaam liep hij voort, in de vaste overtuiging, dat hij wel spoedig iemand zou tegenkomen, een afgezant van zijn vader en moeder, om met hem over een spoedigen terugkeer in de ouderlijke woning te onderhandelen.
Maar hoe hij ook tuurde, hij ontdekte geen spoor van een afgezant.
Toen werd hij woedend; hij stampte op den grond met een gezicht alsof het hem een waar genoegen zou geweest zijn zoo hard op zijns vaders eksteroog te trappen.
Tranen van teleurstelling sprongen hem in de oogen en zijn mondhoeken begonnen verraderlijk te trillen als aankondiging van een groote stortbui, toen op eenmaal zijn geheele gezicht, als met een tooverslag veranderde.
Die plotselinge verandering werd veroorzaakt door een appelboom, dien Paul aan den zijkant van den weg zag staan.
't Was een pracht van een boom, vol heerlijke roodwangige appels.
„Wat kan 't mij ook schelen,” morde hij, „of ze me zoeken of niet zoeken. 'k Heb hier genoeg te eten. Ze mogen thuis hun eten houden. 'k Ga niet weer naar huis; 'k bedank ze lekker. Om voor elke grap een draai om de ooren te krijgen, of erger nog! Ze mogen van mijn part ophoepelen. Ik zal voortaan wel voor mijzelf zorgen; ik ga de wijde wereld in. Geld heb ik genoeg. 'k Heb wel een heel kwartje in mijn zak.”
Boven in den top van den boom hing een prachtige groote appel. „Die maar 't eerst,” dacht Paul en in een wip zat hij in de takken. Nauwelijks echter had hij een grooten hap uit den appel genomen of de tak, waarop hij stond, brak.
Daar viel Paul door al de takken van den boom tot den laagste, waaraan hij bleef haken met het achterste deel van zijn broek; en daar hing hij! In 't eerst sloeg hij wild met armen en beenen in de lucht maar op eenmaal zei het broekje: krak-krak en onmiddellijk hing Paul zoo stil als een muis en verroerde zich niet, want beneden hem lag een groote hoop scherven en fijn geklopte steenen en hij voelde, dat hij bij de geringste beweging zijn broek verder zou scheuren en hij op de steenen zou terecht komen.
In dezen zwevenden toestand werd hij opgemerkt door Roybon, den gemeenteveldwachter.
Roybon deed zijn gewone dagelijksche ronde en zag in de verte iets aan den appelboom hangen wat niet precies op een appel geleek. Nu wist Roybon wel, dat er gewoonlijk aan een appelboom niets anders groeit dan appels en daarom kwam hij gauw wat dichterbij om te zien welk vreemd voorwerp dat mocht wezen.
„Goedenmiddag, jongmensch,” zei hij, toen hij bemerkte dat het voorwerp een jongen was, „jij schijnt veel van appels te houden, hè? Dan lijk je mij wat; ik houd ook veel van appels, rauw of gekookt, dat komt er niet op aan, maar ik moet ze eerst gekocht en betaald hebben, hè? Kom d'r 's uit jeugdige losbol!”
Maar Paul scheen niet veel lust te hebben aan die vriendelijke uitnoodiging gevolg te geven.
Roybon zag er dan ook niet zeer zachtzinnig uit. Hij wàs niet kwaad en hield veel van een grapje, maar dit zou men aan zijn gezicht niet zeggen. Bruingebrand door de zon, met twee litteekens, van sabelhouwen, dwars over het voorhoofd, daarbij een paar groote knevels, waarvan de einden altijd strijdlustig in de hoogte stonden, geleek hij een echte oude ijzervreter. Daarbij kwam nog, dat hij maar één been bezat. „Het andere heb ik eens aan 'n kanonskogel cadeau gegeven, die mij in den oorlog voorbijvloog,” zoo vertelde hij aan ieder, die er hem naar vroeg. Een groote sabel slingerde altijd achter hem aan, van links naar rechts en van rechts naar links, net als de staart van een kat, die op een vogeltje loert.
't Was niet alleen Roybon die Paul vrees aanjoeg. Naast den veldwachter stond „Pak-an,” een niet zeer zachtzinnige dog. Hij blafte gedurig, liet zijn tanden zien en scheen naar niets zóó te verlangen als naar de beenen van Paul, om daar eens flink in te bijten.
„O! mijnheer de diender,” schreide Paul doodelijk beangst, „o! u wilt me toch geen kwaad doen?”
„Dat weet ik nog zoo net niet. Kom er maar eerst eens uit, dan zullen we verder zien. Ik ben nog wat ouderwetsch zie je, en ik houd er heelemaal niet van met iemand te praten, die in de lucht hangt, alsof hij bezig is een pas uitgevonden vliegmachine te probeeren.”
„Maar ik kan er niet uit komen!”
„Kan je er niet uitkomen! Hoe komt dat?”
Paul vertelde hoe het kwam.
„O zoo, is dat het geval; dan zullen we een handje moeten helpen,” en Roybon klauterde op den hoop scherven en haakte Paul los.
Eerst hield hij hem nog een poosje op armslengte van zich af, zwevend tusschen hemel en aarde en vertelde onderwijl aan Pak-an, dat hij niet moest denken, dat het een kluifje voor hem was. Toen zette hij den jongen voorzichtig op den grond.
Paul was er geheel op voorbereid, dat de veldwachter zoo dadelijk zijn zwaard zou trekken om hem het hoofd af te hakken en dat de hond op hem toe zou vliegen om hem een stuk uit de beenen te bijten, maar toen hij weer vasten grond onder zijn voeten voelde en bemerkte, dat al die akeligheden niet gebeurden, kreeg hij zijne gewone brutaliteit spoedig terug.
Hij stak zijn handen diep in de zakken en wandelde kalmpjes verder met groote onverschilligheid, een deuntje fluitend, alsof hij zoo onschuldig was als een pas geboren kind.
Maar zoo gemakkelijk liet Roybon hem niet gaan. Met zijn groote hand pakte hij hem stevig bij den schouder vast.
„Wa's dat nou! Laat me los!” riep Paul, „waarom hoû je me vast?”
„Omdat je appels gestolen hebt.”
„Dat kan je niet meenen!”
„Wat dee je dan boven in dien boom?”
„Weet ik 't? Ik denk dat ik daar wat aan 't wandelen was. Ik behoef jou toch geen permissie te vragen, als ik eens lust heb om wat in de takken van een boom te gaan wandelen? Daar heb jij niet mee te maken.”
„Waar komt die dan vandaan,” zei Roybon en hij nam den half afgebeten appel op, die op den weg was gevallen.
Paul kreeg een kleur tot achter de ooren. Hij herstelde zich echter spoedig.
„Hé!” zei hij, „die?” en hij bekeek den appel met alle aandacht, het hoofd een beetje op zij, alsof hij daar juist een natuurwonder ontdekte. „Wel, ik denk, dat die zoo groeide... Ja, 't is waar ook,” vervolgde hij na een kleine pauze, „ik ken iemand, die heeft in zijn tuin een boom vol appelen net precies zoo'n model als deze.”
„Dat wil ik graag gelooven jongetje; die zeker iemand is dan bepaald een buurman van jou,” zei Roybon lachend.
Nu werd Paul toch verlegen. De veldwachter keek hem zoo strak in de oogen. Paul was niets op zijn gemak.
Beiden zwegen eenige oogenblikken.
Paul verbrak de stilte het eerst: „Waarom heb je me toch eigenlijk zoo'n pijn gedaan, lafaard?” zei hij met een huilerige stem en wreef daarbij zijn elleboog met een pijnlijk vertrokken gezicht.
Roybon zette groote oogen op.
„Ik jou pijn doen? Wanneer deed ik je pijn?”
„Toen je me uit den boom scheurde en op den grond smeet.”
„Wel! Alle....!”
„Ja zeker! Je weet het heel goed. Ik ben bont en blauw over m'n geheele lijf.”
Een oogenblik keek Roybon, alsof hij het in Keulen hoorde donderen. Toen barstte hij in lachen uit.
„Hier!” zei hij, „ik zal je leeren leugens te verzinnen!” en meteen trok hij hem eens flink aan zijn ooren. „Nou? hoe smaakt dat? dee ik je nou pijn?”
„Laat mijn oor los of ik geef je een opstopper!”
Paul was nooit te voren met een veldwachter of politieagent in aanraking geweest, anders had hij wel geweten, dat die gewoonlijk niet met zich laten spotten.
„O zoo,” riep Roybon, „ben jij van die kracht jongetje. Ik was van plan om je te laten loopen, als ik er den schrik goed bij je in had, maar nu moet je mee.”
„Laat me los!” riep Paul al schoppend en stampend, „laat me los, of ik zal 't aan mijn vader zeggen!”
Paul vergat op dit oogenblik, dat hij nog niet zoo heel lang geleden van plan was geweest zijn ouderlijk huis en zijn vader en moeder voor goed te verlaten.
„Kom mee,” zei de veldwachter, want zijn geduld was nu uitgeput, „anders trek ik je weer aan de ooren.”
Paul begreep, dat dit niet enkel een dreigement was en ging schijnbaar onderworpen mee. Onderwijl zon hij echter steeds op middelen om te ontvluchten.
Plotseling stond hij stil, begon hevig te hoesten en hikte, alsof hij op 't punt was van te stikken: „Laat me los! Ik kan geen adem meer krijgen. Je worgt me!”
Zóó kunstig was Pauls komediespel, dat Roybon in den val liep.
Even liet hij Paul los en op 't zelfde oogenblik koos deze het hazenpad.
Maar hij had buiten Pak-an gerekend.
Voor hij tien pas had afgelegd had de hond hem bij het, een weinig te wijde, achterdeel van zijn broek gepakt.
Dadelijk stond Paul stil en hij deed ook geen moeite om los te komen, want in Pak-an erkende hij oogenblikkelijk zijn meerdere, met wien niet te spotten viel.
„Voorzichtig, Pak-an, voorzichtig,” riep Roybon, terwijl hij bedaard nader kwam, in ongeregelden pas stampend met zijn houten been over den weg. „Denk er aan, dat hij heelemaal bont en blauw is! En hij wou immers ook niet wegloopen; bewaar me neen. Hij begint juist een beetje van ons te houden.”
Die spottende toon maakte Paul razend, veel liever had hij een flink pak slaag gehad.
Bleek van drift vloog hij op Roybon aan.
„Geen gekheid jongetje als 't je belieft,” zei de veldwachter en greep de kleine polsen stevig tusschen zijn gespierde vingers. „Ga nu maar heel bedaard mee, anders zal ik je wat geven dat je nog lang zou heugen.”
Paul vond het dan ook maar geraden te doen zooals hem bevolen was.
't Is altijd een groote gebeurtenis op een dorp als er iemand wordt opgebracht. 't Brengt een kleine afwisseling in 't gewone dagelijksche onderwerp van gesprek, dat over niet veel anders handelt dan over het doen en laten van buurman en buurvrouw.
Men vertelde elkaar reeds van deur tot deur, dat er een zeer gevaarlijk misdadiger gevat was. Ieder die maar loopen kon, holde de straat op en de oudjes strompelden naar de voordeur of naar de open ramen, om van de voorbijgangers bijzonderheden te hooren van wat er te doen was.
„'t Is een moordenaar!” zei de een.
„Een brandstichter!” zei een ander.
„Een valsche munter!” riep een derde.
„Misschien is het die, die de bank bestolen heeft!” veronderstelde een vierde.
„Bepaald, dat is ie,” bevestigde een vijfde.
„Nou wat of ie is, da's alles om 't even,” zei elkeen, „maar dat 't 'n gemeene deugniet is, daarvoor behoef je 'm maar in z'n facie te kijken.”
't Was waar; Pauls gezicht, anders niet bepaald leelijk, was nu bijna mismaakt door zijn innerlijke woede, dat hij zoo werd aangegaapt door die menigte, zonder dat hij er iets tegen kon doen. Hij zag er uit om kleine kinderen naar bed te jagen en 't was best te begrijpen, dat de dorpsbewoners hem voor niet veel bijzonders hielden.
Elk oogenblik groeide de menigte aan. Alle honden van het dorp kwamen ook aanspringen en blaften dat hooren en zien verging, terwijl Pak-an steeds heen en weer liep, trots met den neus in den wind, alsof hij wou zeggen: „Dat is er nou een, dien ik gepakt heb.”
Te midden van dit oorverdoovend lawaai kwam de veldwachter met zijn gevangene op het gemeentehuis aan. De menigte die hem gevolgd was mocht niet binnenkomen. Als schadevergoeding vergenoegde ze zich van buiten af allerlei mooie scheldwoorden te roepen aan het adres van Paul, die daardoor niet bepaald zachter gestemd werd.
Nadat Roybon en Paul een tijdlang gewacht hadden trad de burgemeester binnen, gevolgd door een klerk.